Wanneer een werknemer op staande voet werd ontslagen, was het voor de invoering van de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) gebruikelijk een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding in te dienen bij de kantonrechter. In de literatuur en de rechtspraak liepen de meningen uiteen over de vraag of voor de voorwaardelijke ontbinding nog plek was onder de Wwz. Inmiddels heeft de Hoge Raad meer duidelijkheid gegeven: de voorwaardelijke ontbinding blijft mogelijk, maar de mogelijkheid is beperkt en biedt minder zekerheid dan voorheen.
Voorwaardelijke ontbinding
Onder het oude recht kon een werknemer buitengerechtelijk, dat wil zeggen: zonder dat daarvoor een procedure bij de rechter nodig was, de nietigheid van een ontslag op staande voet inroepen. Om onzekerheid te beperken, diende de werkgever dan een verzoek tot ontbinding in bij de kantonrechter, voor het geval dat het ontslag op staande voet niet geldig bleek (aan het geven van een geldig ontslag op staande voet zijn strenge eisen verbonden). Op die manier hadden partijen snel zekerheid over het al dan niet bestaan van de arbeidsovereenkomst. De invoering van de Wwz bracht op dit vlak ingrijpende wijzigingen mee: niet alleen is de buitengerechtelijke vernietiging nu verleden tijd, ook kan de werknemer in hoger beroep (en daarna cassatie) tegen de beschikking van de kantonrechter. Lang was onduidelijk wat deze wijzigingen betekenden voor de voorwaardelijke ontbinding, op 23 december eindigde de Hoge Raad deze periode van onzekerheid.
Hoge Raad
Werknemer in de zaak is een Verpleegkundige Gestructureerd Wonen. Op 26 februari 2016 is hij op staande voet ontslagen, wegens – zo vermeldt de ontslagbrief – seksueel overschrijdend gedrag, fysiek geweld, verbale agressie en denigrerend pestgedrag. Werknemer verzoekt vernietiging van het ontslag op staande voet, waarop de werkgever voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt.
De Hoge Raad oordeelt dat een werkgever een verzoek kan indienen tot voorwaardelijke ontbinding, ook voordat een werknemer vernietiging verzoekt van het ontslag op staande voet.
– De kantonrechter dient het verzoek van de werkgever pas in behandeling nemen als binnen twee maanden na het ontslag op staande voet een verzoek wordt gedaan tot vernietiging door de werknemer. Dient de werknemer geen verzoek in binnen die termijn, dan houdt het ontslag op staande voet immers zonder meer stand.
-Als de werknemer een verzoek indient tot vernietiging en de kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet standhoudt, dan komt de rechter ook niet toe aan beoordeling van het verzoek van werkgever. De kantonrechter kan dan niet, vooruitlopend op een eventueel hoger beroep, de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbinden.
– Het hoeft niet zo te zijn dat aan het verzoek tot ontbinding dezelfde gronden ten grondslag liggen als aan het ontslag op staande voet, maar dit kan wel. De vereisten voor ontbinding zijn namelijk minder streng dan die voor ontslag op staande voet. De verzoeken van werknemer en werkgever dienen zoveel mogelijk gezamenlijk te worden behandeld.
Beperktere toepassing van de voorwaardelijk ontbinding
Uit de beoordeling van de Hoge Raad blijkt dat voorwaardelijke ontbinding na de invoering van de Wwz beperkter kan worden toegepast. Het verzoek van de werkgever kan alleen in behandeling worden genomen als de kantonrechter het ontslag op staande voet niet geldig acht, terwijl dan niet is uitgesloten dat het Hof in Hoger beroep de arbeidsovereenkomst alsnog herstelt. De voorwaardelijke ontbinding in het Wwz-tijdperk biedt hierdoor minder zekerheid dan de ‘oude’ voorwaardelijke ontbinding.