Hoe moet de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW worden gezien bij ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever: een tik op de vingers of een tegemoetkoming op basis van de omstandigheden van het geval voor de individuele werknemer? De Hoge Raad heeft op 30 juni jl. in elk geval geoordeeld dat er geen sprake is van een punitief karakter van de billijke vergoeding voor de werkgever. De hoogte van de billijke vergoeding kan echter wel afhangen van de omstandigheden van het geval.
Wanneer een billijke vergoeding?
De billijke vergoeding kan in twee gevallen worden toegekend: (i) bij een vernietigbare opzegging of (ii) bij een ontbinding op één van de rechtsgronden voor beëindiging. Dat zijn twee verschillende situaties. De beschikking van de Hoge Raad ziet in ieder geval op de eerste categorie van billijke vergoedingen.
Een billijke vergoeding voor de werknemer is pas in beeld als sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Er moet sprake zijn van bijzondere aan de werkgever te wijten omstandigheden. In categorie (i) gaat het dan bijvoorbeeld een onterecht ontslag op staande voet of een opzegging in strijd met een opzegverbod. De hoogte van de billijke vergoeding moet in verhouding staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Zie hiervoor ook het eerdere nieuwsbericht over de billijke vergoeding.
Hof
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in 2016 dat de billijke vergoeding een substantieel bedrag moet zijn en dat hiermee dergelijk ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever in de toekomst moet worden voorkomen. De vergoeding diende dan ook een punitief en afschrikkend karakter hebben. Volgens het hof dienden daarbij de duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag voor de werknemer geen rol bij de begroting van de billijke vergoeding. Dit zou reeds verwerkt zijn in de transitievergoeding. Daarnaast passeerde het hof de stelling van de werknemer dat in de vergoeding tot uitdrukking diende te komen dat zij haar dienstverband tot pensioengerechtigde leeftijd zou hebben kunnen voortzetten.
Hoge Raad
De Hoge Raad heeft deze beschikking van het hof nu vernietigd. De Hoge Raad overweegt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW de werknemer de keuze heeft tussen het vernietigen van de opzegging of het vragen van een billijke vergoeding. De gevolgen van een dergelijk ontslag kunnen dan ook, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het aan de werkgever te maken ernstig verwijt, niet geacht worden reeds volledig te zijn gecompenseerd in de transitievergoeding.
Volgens de Hoge Raad spelen de gevolgen van een dergelijk ontslag voor de werknemer daarbij een rol bij de beoordeling. Vervolgens benoemt de Hoge Raard elementen die mee kunnen wegen voor de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding. Namelijk naar de duur van het dienstverband, het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd, of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en met de inkomsten die hij daaruit geniet of zou kunnen gaan genieten. Dit zal dus zeker niet in alle gevallen leiden tot een hogere billijke vergoeding dan vooralsnog werd toegekend. Dit zal afhangen van de specifieke situatie.
Bij de vaststelling van de billijke vergoeding hoeft volgens de Hoge Raad geen rekening te worden gehouden met het punitieve karakter nu de wetgever dit niet specifiek aan de billijke vergoeding heeft toegekend.
De Hoge Raad benoemt tot slot nog dat juridische kosten mogelijk op grond van artikel 7:611 BW door de werknemer zouden kunnen worden geclaimd als schadevergoeding (of via de algemene regels van boek 6 BW), bijvoorbeeld via een nevenvordering/verzoek.
En nu?
Uit dit arrest volgt dat de rechter bij de beoordeling van de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW maatwerk moet leveren en dat rekening moet worden gehouden met alle (persoonlijke) omstandigheden van het geval.
De verder nog onbeantwoorde vraag is of de billijke vergoeding voor categorie (ii) bij de ontbindingsprocedure langs een vergelijkbare meetlat moet worden gelegd. De Hoge Raad heeft zich daar nog niet expliciet over hoeven uitspreken, maar gezien de formulering van de Hoge Raad is het niet onwaarschijnlijk dat deze zelfde lijn zal gelden.
De Hoge Raad heeft het geding doorverwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere vaststelling van de billijke vergoeding. Wordt dus vervolgd.